Ze zit wel aan tafel, maar ze sluit steeds haar ogen. Knikkebollend in de stoel. Voor haar ligt een schaaltje met stukjes gesneden banaan. ‘Ze eet slecht’ vertelt een collega mij ‘ze valt af’. Ik zie het aan haar.
Soms kijkt ze op en kijkt ons starend aan. Ziet ze me wel, of kijkt ze langs me heen? ‘Ze begrijpt ons niet goed, ze is zo leeg’ vervolgt mijn collega en ik begrijp wel wat ze zegt. We zeggen het wel eens als bewoners dieper in hun dementie raken en de wereld aan ze voorbij lijkt te gaan, als de woorden niet meer binnendringen, taal niet meer begrepen wordt. ‘Leeg, ze lijkt zo leeg’.
En toch…
Leegte is als een huls, waar de mens steeds meer uit verdwijnt. Ik vraag me af of dat zo is en of ik dat zo wil zien. Wij verdwijnen, wij worden niet meer begrepen, wij worden vage beelden in haar werkelijkheid. In haar schuilt het meisje, de vrouw die ze is en altijd zal blijven. De leegte zit er alleen maar tussen ons, in de verbinding die voor haar niet voelbaar is.
Dus stap ik haar ruimte in, haar werkelijkheid. Dat is een wereld zonder woorden. Ik ga op mijn hurken naast haar zitten en ik leg mijn hand op haar hand. Ze opent haar ogen en staart er naar. Stil, we zijn samen stil. Ze kijkt naar de hand en langzaam draait ze haar hoofd en kijkt mij aan. Ze kijkt naar mij en ik vang haar blik.
Zo zit ik even naast haar. Mijn hand op de hare en vervolgens pak ik de vork en prik er een stukje banaan aan. Ik lach naar haar en breng de vork naar haar lippen. Ze opent haar mond en hapt de banaan van de vork. Langzaam kauwt ze, starend naar onze handen. Soms buigt ze haar hoofd en sluit haar ogen. Ze is zo moe, ik zie aan alles dat ze moe is.
Ik streel nog eenmaal haar hand, ik moet weer verder. Ze kijkt op en heel langzaam verschijnt er een glimlach. In de stilte hebben we contact, wordt de leegte opgevuld. Verbinding op gevoel.
‘Straks is niet nu’ ik hoor het haar zeggen. Een collega wandelt met een bewoonster over de gang. In de huiskamer klinkt het gerammel van de pannen, het avondeten wordt voorbereid. Ik sta in de hal, te wachten op de lift. Ik ga zo naar huis. ‘Straks’ denk ik in gedachten en dat is voor mij dichtbij.
Ik kijk de lange gang in, waar ik mevrouw zie lopen, mijn collega er vlak naast. Het liefst wil mevrouw een andere route volgen dan de rechte baan die de gang biedt. Liever gaat ze naar links of naar rechts, opent ze deuren van de kamers van andere bewoners. De collega leidt haar steeds weer naar de lange gang, om te voorkomen dat ze bij een andere bewoner op de kamer komt. ‘Kom maar, we gaan niet de kamers op. Kom maar, straks gaan we eten.’ Mevrouw reageert en het is duidelijk te horen: ‘Straks is niet nu’.
‘Straks….’ we zeggen het vaak, bedenk ik me, terwijl de lift op nog zich laat wachten en ik naar het trappenhuis loop. Ik kan de zinnen in mijn hoofd bedenken. ‘Ga nog maar even zitten, we gaan straks koffiedrinken’ of ‘Ga nog maar even in bed liggen, straks komt de zorg bij u’.
‘Straks is niet nu’.
Straks is ver weg als je leeft in het moment van nu. In het nu waarin je voelt dat je naar huis moet gaan, dat je voor je man moet zorgen. In het nu waar de aardappels geschild moeten worden, waar je de kinderen uit moet zwaaien voor school. In het nu waarin je voelt dat je naar je werk moet gaan, waar je denkt en zeker weet dat je nu écht op moet staan, omdat anders….
Haar woorden dansen na in mijn hoofd, terwijl ik de trappen afloop naar beneden. In het nu van dit moment, is er voor haar geen ruimte voor straks.
Straks is als de lange gang waarin je wandelt en waarvan je niet ziet waar het op uitloopt. Straks zijn de woorden die geen rust geven, als je liever zoekt achter deuren wat je kwijt geraakt bent. Als je zoekt naar de grip op je gedachten en de flarden bij elkaar wil houden van dat wat ooit was. Als je zoekt naar geborgenheid en veiligheid, omdat het nu zo onrustig en angstig voelt, wil je niet wachten op straks.
Nel loopt meestal vrolijk op mij af. Ze lijkt me te herkennen en dan is ze blij dat ze me ziet. Ze maakt een praatje en ik bewonder altijd haar jurk. Jurken draagt ze graag, zoals ze ook altijd een ketting om haar hals draagt, die door de hanger goed opvalt.
Vandaag zit ze wat lusteloos aan tafel. Het is spelletjesmiddag en Nel zit aan de tafel waar ze aan het sjoelen zijn. Iedereen lijkt plezier te hebben en één bewoner is fanatiek bezig om de hoogste score te behalen. Nel niet, Nel kijkt nors voor zich uit en lijkt niet op te merken dat ik op haar af loop. Ik probeer contact met haar te krijgen. ‘Nel, waar is je mooie lach?’ vraag ik en ze kijkt me somber aan. ‘Mijn lach is weg’ en ik geloof haar meteen, zo treurig als ze kijkt.
Ik doe een poging om haar op te vrolijken. ‘Wat heb je een leuk vest aan’ en dat meen ik ook. Hij valt niet alleen op door de rode kleur, maar het is ook opvallend dat ze dit keer géén jurk draagt. Nel lacht niet terug. Ze vertelt over haar moeder en haar broers, die niet op bezoek komen en dat ze daar niets van begrijpt.
‘Waar is je mooie lach?’ is mijn vraag, maar het maakt geen verbinding met haar gevoel. Haar gedachten zijn bij anderen, naasten die niet bij haar zijn. Naasten uit een ver verleden, maar in haar wereld van vandaag hebben ze een bestaan. ‘Ik snap dat je ze mist’ zeg ik en ze knikt bevestigend, terwijl ze naar de sjoelbak staart.
Je wil dat bewoners het goed hebben. Liever geen gemopper, geen geklaag, geen ongeduld. Liever geen ruzie aan tafel tussen bewoners onderling. We sussen, we troosten, we proberen de rust te bewaren en de gezelligheid en we motiveren ze om mee te doen aan activiteiten die worden georganiseerd. Daar is ook niets mis mee. Bewoners hebben echter ook gewoon hun nukken, boosheid, irritaties en verdriet.
Mag dat er zijn?
De volgende dag zie ik haar aan het einde van de gang lopen. Ze loopt naar me toe en zwaait vrolijk naar me. Ik zie duidelijk een lach op haar gezicht. ‘Is je lach er weer?’ ik kan het niet laten dat te vragen. ‘Ja, beetje bij beetje vind ik hem terug’ zegt ze ineens heel ernstig. ‘Oh gelukkig maar’ zeg ik ‘als je lacht vind ik jou het allermooist’ en dan lacht Nel volop. Een lach van oor tot oor.
Als ik mevrouw verzorgde, moesten ook haar haren worden gedaan. Dat moest in een paar draaien in een wrong, schuifjes erin en vervolgens een speld. Daar heb ik een aantal keren op moeten oefenen, zodat het niet na een uur weer uit elkaar viel.
Ze lag op een kamer van vier bewoners. Het was mijn eerste stage, mijn eerste kennismaking met het werken in de zorg. Ik kwam op een afdeling voor mensen met dementie, diep verzonken dementie. Zij lag daar ook, met haar mooie broze grijze haren. Ze keek me nooit echt aan. Het leek wel of ze dwars door me heen keen. Heel soms kwamen er wat klanken, maar woorden sprak ze niet. ‘Wie ben je, wat is je verhaal?’ dat vroeg ik me vaak af. ‘Wie ben jij, bewoonster op een kamer van vier.’
Als er koormuziek werd opgezet, leefde mevrouw op. Haar handen gingen omhoog en ze begon te wiegen in haar stoel. Haar ogen werden groot en haar klanken schoten een octaaf omhoog. In haar hart zong ze waarschijnlijk het hoogste lied, zong ze zo de psalmen mee. Ik keek daar met verwondering naar en dan kwam nog meer die vraag naar boven: ‘Wie ben jij? Wat is jouw verhaal?’
Veel persoonlijke spullen had mevrouw niet. Ze had alleen een prikbord boven haar bed waar vele foto’s zichtbaar waren. Daar zag ik haar, als meisje en als jonge vrouw. Ze straalde kracht uit in haar houding. Daar stond ze op in een donkere jurk of juist een vrolijke met bloemetjesmotief, haar haren keurig opgestoken. Lachend, samen met anderen en soms ook alleen. Beelden uit het verleden, in zwartwit en sepia.
Ik heb daar vaak naar gekeken. Terloops, of even wat langer. Ik heb de verhalen gehoord van collega’s, kleine flarden van haar leven. Ik zag het kort en bondig beschreven in het verslag in haar dossier. Alles bij elkaar kwam haar bestaan meer tot leven. Werd ze meer dan een bewoonster in een verzonken dementie, onbereikbaar voor ons. Zwartwit en sepia kreeg steeds meer kleur.
Ze werd iemand die ik als mens nooit vergeten ben en die altijd bij me bovenkomt als ik de vraag stel aan mezelf of aan anderen: ‘Wie is je bewoner, wat is zijn verhaal?’
Tien weken duurde mijn stage in het verpleeghuis. Het leerde mij de basis voor hoe je zorg geeft. Hoe je wast, hoe je aankleedt, hoe je een bed opmaakt, hoe je bewoners eten geeft. Het heeft vooral ook de basis gelegd in het kijken naar de mens achter de dementie. Haar haren uitborstelen, werd meer dan een dagelijks terugkerende handeling. Het werd iets wat bij haar hoorde, waar ze aandacht aan besteedde en wat ik met mijn handen voor haar overnam. Sierlijke wrong, schuifjes erin en een speld. Ik zie het nog zo voor me, met mijn ogen dicht. Mooie bewoonster, op een kamer van vier.
‘Wie kan er appeltaart bakken?’ de vrouwen aan tafel kijken me ineens allemaal geïnteresseerd aan. Zojuist heeft een bewoonster vertelt dat haar oom ziek is. ‘Tjonge, jonge, jonge, wie had dat nou gedacht! Oom Piet is nooit ziek en nu is hij ziek’ en iedereen keek haar meelevend haar aan. Totdat ze dit herhaalde en herhaalde en nogmaals herhaalde. De mevrouw aan de overkant boog haar hoofd, het leek wel of ze zich ervoor wilde afsluiten. De mevrouw op de hoek begon zich te irriteren, schoof onrustig heen en weer op de stoel en zuchtte hoorbaar.
Naast mij zit een nog een bewoonster. Zij lijkt zich nergens aan te storen. Ze heeft haar focus op het tafelkleedje die onder de bak met plantjes ligt. Een kleedje met strepen, ze volgt ze met haar vingers. Ook dat vindt mevrouw op de hoek niet fijn en dat maakt ze met felle bewoordingen duidelijk. Daar zit ik dan tussen en ik zie het gebeuren. De verhalen over oom Piet en het gefrutsel aan het kleedje doet wat met de sfeer.
‘Ik wil bloem’ zegt de mevrouw naast me ineens. Eerst denk ik nog dat ze doelt op bloemen, omdat ze nu eenmaal pal voor de kunstplanten zit. Nee, dat bedoelt mevrouw zeer zeker niet en ze schudt heftig met haar hoofd. ‘Bedoelt u om te bakken?’ vraag ik en nu kijkt ze me lachend aan.
‘Wie kan er appeltaart bakken?’ vraag ik dan maar en alle vier de vrouwen kijken me blij aan en ze steken enthousiast hun vingers omhoog. ‘Hoe maakt u dat, wat doet u er in?’ en ik zie ze denken met elkaar. Het is net of de allemaal met hun schorten voor in hun eigen keuken staan en de planken afgaan op zoek naar de juiste ingrediënten. ‘Meel’ zegt de één. ‘Appels’ zegt de ander. ‘Rozijnen, kaneel, boter….’ langzaam aan krijgt de appeltaart steeds meer vorm in onze verbeelding.
‘En luchies…..zegt de vrouw naast me parmantig. Iedereen kijkt haar vragend aan. ‘Bedoelt u dat het lekker ruikt?’ vraag ik, want dat kan ik me wel voorstellen. In gedachten zie je niet alleen de appeltaart, je ruikt hem bijna ook. ‘Nee luchies’ en ze vindt het maar vreemd dat ik dat niet weet. ‘Dat is een kommetje suiker!’, ze kijkt iedereen heel stellig aan en we knikken braaf.
Oom Piet is vergeten, het kleedje levert geen prikkels meer op. Iedereen kijkt een tikkeltje voldaan. De lucht is geklaard en wat overblijft is een taart in gedachten en hoe goed we die samen gebakken hebben.
In gedachten, in het echt is hij er natuurlijk niet. Onze appeltaart met luchies.
Twee poppen liggen op haar arm. Een jongen en een meisje. Levensecht bijna. Ze wiegt ze op haar arm. Het jongetje is kaal, althans zo lijkt het. Het meisje heeft echter veel hoofdhaar. Aaibaar. Mevrouw streelt geregeld met haar vingers erover heen en strijkt vervolgens heel lichtjes over de blosjes op de wangen van het meisje.
Foto: A. Bruinsma
‘Heeft ze dat van haar moeder, die dikke bos haar?’ vraag ik aan mevrouw. ‘Nee’ zegt ze stellig ‘moeder had dat niet’. Ze knuffelt de beide poppen en ze zucht ook. Twee van die poppen op je arm zijn best zwaar. ‘Zullen we samen zingen voor ze?’ vraag ik en dan zetten we samen ‘slaap kindje slaap’ in. De bewoonster naast me kijkt me verbaasd aan, terwijl het ontbijt nog voor haar op tafel staat. Dan lacht ze toch en ze neuriet zachtjes mee.
Ik zie haar meestal lopen. Heen en weer, buiten in de tuin. Ze probeert of het tuinhek open kan, maar het tuinhek zit dicht. Dan loopt ze weer haar vaste rondje, tot ze ons weer glimlachend passeert en een volgende ronde begint.
Ze wil graag zorgen. Ze schenkt de koffie in, maar wél op haar manier. Kopje op een schotel waar een lepeltje op drijft. Ze wast de borden af en als je niet uitkijkt staat daarna alles weliswaar netjes in de kast, maar plakken de aardappelresten er nog aan. De planten krijgen volop water, zelfs de kunstbloemen komen niets tekort in deze woning. Ze werpt je haar zakdoek toe als je morst op tafel en ze buigt zich ongevraagd over je heen, om je kraagje glad te strijken.
In haar zorgen zit haar rust. Zo lijkt het. Alsof ze er dan grip op heeft. In het niets doen, zit een leegte waar ze geen vat op heeft. Het ritme van de dag, die heeft ze niet zelf meer in de hand. Sterker nog, de tijd deelt ze met anderen. Die prikkelen haar om te zorgen, die wijzen het vaak ook af. Zo dwaalt ze rondjes, in haar gedachten en in de stappen die ze zet.
Nu zit ze echter. Ze kan geen koffie schenken, ze kan de tafel niet afnemen, ze kan haar medebewoonster niet wakker schudden, die dommelend naast haar zit. Op haar arm liggen twee poppen en ze kiest er zelf voor om te blijven zitten. Voor de poppen op haar arm, die slapend op haar arm lijken te liggen. Voor even is de rust niet ongrijpbaar, voor even heeft de rust een plekje in haar gevoel.
Zo rustig zittend. Zo zorgend. Zo in haar element. Mooi moment.
Als ik jou zie moet ik altijd glimlachen. Met vertedering kijk ik je aan, wie niet eigenlijk? Kleine vrouw in een rolstoel met badstof bekleding. Alsof je gekoesterd wordt, omhuld wordt met een laag zachtheid die jouw kwetsbaarheid beschermd.
Teer leven.
Je staart me aan, terwijl ik voor je ga zitten. Ogen samengeknepen, maar ergens zijn de pretlichtjes zichtbaar en jouw nieuwsgierigheid. Het lijkt alsof je me iets wil vertellen, maar in plaats daarvan trek je jouw wenkbrauwen op. Je uit wat klanken, maar ik versta je niet. Je blik lijkt te zeggen dat je contact wil, maar je komt niet dichterbij.
Aan tafel is het gezellig. De muziek staat aan. Krijg je het mee? Soms dommel je weg, ondanks de koffie en de arretjescake die wordt aangesneden. Jouw kleine wereld opgesloten in de kuip van je stoel. Tussen de zachtheid van het badstof, zit je daar. Je raakt me.
Verzonken gedachten, naar binnen gekeerd. Ergens ook zo alert, alsof je de omgeving in je op wil nemen en daar onderdeel van wil zijn. En je bent er onderdeel van, hoe klein je wereld ook is. Als ik mijn haar uit mijn gezicht wegstrijk, zie ik jouw hand ook omhoog gaan. Heel langzaam gaan je vingers langs je dunne haar. De krulletjes die er nog inzitten, dansen speels om je heen.
In het spiegelbeeld zit soms het geheim.
Mijn armen strek ik voor me uit, ze rusten op tafel. Langzaam gaan jouw armen vooruit, totdat je met jouw vingers mijn handen aanraakt. Warme hand op mijn hand. Je pakt mijn pols beet en met de andere hand streel je me. Zachte, gerimpelde hand over mijn rood verkleurde armen. Heel teder voel je. Met alle aandacht die je hebt, zo lijkt het, voel je met je hand mijn arm.
Ik kijk jou aan en jij kijkt mij aan. Je hand blijft mijn onderarm strelen en er verschijnt een glimlach op je gezicht. We hebben contact!
‘Aan de binnenkant van mijn ogen, daar brandt geen licht’ zei ze wat verdrietig. Ik moet nog vaak denken aan die uitspraak. Ze had die nacht wakker gelegen en toen ik op haar kamer kwam, wilde ze graag dat ik nog even bij haar bleef. Dus ging ik naast haar zitten op haar bed. Ze hield mijn hand vast, gaf aan dat ze bang was en het was voldoende dat ik er was.
Zo zaten we een tijdje. Zwak licht van de schemerlamp, stilte en rust en zij bijna bedekt door een warme deken. Dat leek zo veilig en geborgen, maar blijkbaar was de nacht lang en was ze bang. Ze kon zich niet goed overgeven aan de rust, ze voelde niet de veiligheid om te gaan slapen.
‘Als ik mijn ogen sluit…’ tja en wat dan? Dan komen de dromen, de gedachten, het onderbuikgevoel dat opborrelt in de nacht. Ik kan ze niet vangen, ik begrijp niet altijd de flarden. Ik zie wel dat ze er zijn. Waar zit je met je gedachten? Waar ben je bang voor? Wat doet de nacht met jou? Ben je bang voor de beelden, of is het dieper, gaat het dieper dan dat?
Donker doet iets. In het donker is het leven minder grijpbaar. In het donker ben je alleen, is het stil op je eigen hartslag na en het tikken van de klok.
‘Ga maar slapen, bekijk de binnenkant van je ogen maar’ zei ik tegen haar. Ik moest verder, ik kon niet de hele nacht bij haar blijven. Andere bewoners belden, ik moest verder met mijn ronde. ‘Bekijk de binnenkant van je ogen maar’ en ik zei het met een glimlach. Bewoonster keek me niet lachend aan. Integendeel. Ze keek verdrietig en zei: ‘Aan de binnenkant van mijn ogen, daar brandt geen licht.’
Het ging niet om de schemerlamp, de warme deken en het tikken van de klok. Mijn hand in de hare, dat gaf gevoel van nabijheid, maar hield het donker niet op afstand. Misschien een beetje, het schoof haar bange dromen even aan de kant. Met het sluiten van haar ogen, was de angst weer levensgroot. De angst om te slapen en te vechten tegen de onzekerheid dat je misschien nooit meer wakker wordt.
Dat doet de nacht.
‘Bekijk de binnenkant van je ogen maar’ ik moet geregeld aan haar uitspraak denken. Ik zal dat niet zo snel meer zeggen, want dan denk ik aan het licht dat daar niet brandt. Als ik hoor van bewoners die bang zijn, juist ’s nachts, die niet goed slapen en onrustig zijn, dan denk ik wel altijd: ‘Was er maar een lichtje. Kon ik je maar een lichtje geven aan de binnenkant van je ogen, die je rust geeft in de nacht.’
Lees je ook altijd de vraag die er staat op de theezakjes van een speciaal merk thee? Ik lees hem altijd en lees hem ook vaak hardop voor aan mijn kinderen en mijn collega’s. De ene keer ontvang ik wat standaardantwoorden of geen antwoord, een andere keer is het antwoord verrassend. Een klein minigesprekje bij het aanrecht. Theezakmomentjes.
In het verpleeghuis zijn er volop theezakmomenten. Dat lijkt niet altijd zo. Bewoners zitten soms zwijgzaam bij elkaar. Op de afdeling somatiek zitten bewoners veel op hun eigen appartement en als ze dan aan de maaltijd gaan in het restaurant, lijkt me dat zo’n heerlijk moment om even met elkaar te kletsen. Dat is echter niet altijd zo en dan eet iedereen zwijgzaam zijn of haar bord leeg. Ik begrijp wel dat bewoners elkaar niet altijd wat te vertellen hebben. Dat hoeft natuurlijk ook niet, stilte mag er ook zijn. Het kriebelt wel bij me als ik langs die tafels loop en de stilte hoor, of enkel het getik van het bestek op de borden.
Dus….dan wens ik de bewoners een smakelijke maaltijd toe. Eén mevrouw kijkt me aan, haar hand gaat omhoog en ze zegt langzaam: ‘Dag Lydia!’. Ah kijk, ze kent mijn naam. ‘Mooie lippenstift’ en haar ogen beginnen te glimmen. Aan de andere tafel kijken de bewoners me verwachtingsvol aan. Ik kan daar, voor mijn gevoel, niet zomaar voorbij lopen. Ik vraag een bewoner hoe de nieuwe rolstoel bevalt. ‘Sturen gaat steeds makkelijker’ zegt hij. Met een rare omweg komen we uit bij het rijbewijs.
‘Ik heb geen rijbewijs’ zeg ik. Nu heb ik zeker alle aandacht. Een paar bewoners, waaronder de bewoner van de nieuwe rolstoel, grijnzen breeduit. Ze lachen me nog net niet uit. Schijnbaar is het grappig en het lokt ook verbazing uit. ‘Ik fiets’ zeg ik opgewekt, terwijl het buiten regent en waait. ‘Ik heb ook geen rijbewijs hoor’ zegt een mevrouw troostend. ‘Moet je ver fietsen?’ vraagt een meneer. ‘Dat valt mee’ antwoord ik en ik noem de straat waar ik woon en ik vertel welke bewoner er vroeger in woonde. ‘Het zegt mij niets…..’ zeg ik erbij maar ik merk dat ze aan tafel volop weten wie dat is.
‘Oh Pietje, van het pompstation!’ zegt meneer enthousiast en een andere bewoner knikt bevestigend. Herkenning volop. Verhalen liggen ineens op tafel en de aandacht voor het ontbreken van mijn rijbewijs is totaal verdwenen. Dat geeft ook niet. Ik vind het leuk dat de bewoners met elkaar in gesprek zijn. Over Pietje, over de wijk waar ik woon en wie daar nog meer woonde. Over het pompstation….en ik loop verder om weer aan het werk te gaan. Het geroezemoes aan tafel is niet zomaar weg. Ik hoor ze doorpraten met elkaar. Leuk is dat.
Het is eigenlijk niet zo moeilijk om een gesprek te beginnen. Ergens is er wel een haakje, waar een verhaal aan opgehangen kan worden. Ook bij bewoners op de pg-afdeling. Soms is het wel handig als je iemand kent. Zo zat ik laatst naast een bewoonster op de groep. Het spel ‘Vragenderwijs’ lag op tafel. Een koffertje vol vragen en zinnen die afgemaakt moeten worden van spreekwoorden en liedjes. ‘Schuitje varen, theetje drinken, varen we naar de Overtoom’ lees ik hardop voor (wetende dat mevrouw uit Amsterdam komt) en mevrouw maakt de zin voor me af.
‘Ik begreep als kind nooit wat de Overtoom was’ vertel ik mevrouw. Mevrouw moet lachen, zij weet het wel. ‘Dat ligt in Amsterdam!’ zegt ze vrolijk. Voor we het weten hebben we het over de Prinsengracht, het Rijksmuseum en wandelen we met woorden door de Kalverstraat. ‘Ik ga weer hoor’ zeg ik en mevrouw bedankt me hartelijk voor het interessante gesprek. Ze zwaait me uit. Ik vind dat mooi. Even de stilte doorbreken, beelden opwerpen, herinneringen ophalen waar je samen van kunt genieten of de ander op kan bevragen. Theezakmomenten, vind ik dat.
Stilte is ook fijn. Gisteren zat ik aan een tafel achter de laptop in het restaurant te werken. Naast me zat een bewoonster eindeloos netjes te kleuren. Ik keek er met bewondering naar. Zoveel geduld en precisie bij het inkleuren en het kiezen van de potloden. Heel even keek ze op en sprak ze spontaan haar verbazing uit over het feit dat ik nog mijn eigen gebit had (daar moet ik dan weer om lachen), maar verder werkten we zwijgzaam verder.
‘Wilt u een kop koffie of thee?’ ik doorbreek de stilte tussen ons. Dat wil ze wel. Zij een kop koffie, ik een kop thee. ‘Zal ik de vraag voorlezen van het theezakje?’ gaat het even door mijn hoofd. Nee, ik laat het zo. Ook die momenten zijn fijn, gewoon genieten van de stilte en een warm kopje thee.
‘Wil je mijn zak insmeren?’ vraagt een patiënt terwijl hij in zijn witte ondergoed op de rand van zijn bed zit. ‘Het voelt allemaal zo schraal aan’ en hij reikt mij de tube met zinkzalf aan. Ik, 22 jaar en net afgestudeerd, trek handschoenen aan en neem de tube zalf van hem over. Terwijl op mijn vingertop een kloddertje zalf klaar ligt om uitgesmeerd te worden en meneer met ontbloot onderlichaam voor mij staat, word ik me ineens ergens bewust van. ‘Kan u dat eigenlijk niet zelf?’ vraag ik hem terwijl ik al begin te smeren. Meneer lacht hardop: ‘Ik vind het wel fijn als jij dat doet!’
Ik denk dat veel zorgverleners soortgelijke verhalen kunnen vertellen. Verhalen waar je soms wel om kan lachen en verhalen waar je echt wel merkt dat het je collega veel heeft gedaan. Mijn genoemde situatie, daar voelde ik me op dat moment naïef en dom bij. Ik had daar als verpleegkundige behulpzaam willen zijn en had totaal niet in de gaten dat er achter zijn vraag een andere wens schuil ging. Daar heb ik wel van geleerd en ik kan er achteraf ook wel om lachen.
Ik zie me daar nog zo staan, met die handschoen aan en die klodder zalf balancerend op mijn vinger. Zoals ik me ook zie staan bij dat bed in het het verpleeghuis. Mijn eerste stage, de verwachtingen waren hoog op de afdeling. HBO-V! Maar ik had nog nooit iemand in het echt hoeven wassen en daar werd ik ineens met waskommen en al bij het bed van een bewoner geplaatst. Een man! Het was druk op de afdeling, ze hadden geen tijd voor mij. Dus ja…Het is heus wel gelukt, maar ik zal dat gevoel van ongemak nooit vergeten.
Het is fijn als je stagiaires daarin begeleidt. ‘Heb je al eens iemand gewassen?’ en dan heb je een gesprek met elkaar daarover. Gun en geef ze de tijd om te leren om iemand te wassen. Vraag door hoe dat gaat en hoe de stagiaire dat ervaart. Dan blijkt de één het niet erg te vinden, maar soms is het ook wel wennen voor de stagiaire. Is het vreemd en voelt het intiem.
Dan neem je de stagiaire ook mee in hoe jij kan bijdragen in de zorg voor privacy van de bewoner. Waar zij niet altijd zelf hun grenzen kunnen bewaken of voor zichzelf kunnen opkomen, kan jij als zorgverlener wel letten op hoe je met hun kwetsbaarheid omgaat. Dat zit in simpele dingen als aandacht hebben voor een badkamerdeur die dicht is als jij ze helpt onder de douche. In het voorkomen dat een collega de kamer binnenkomt, terwijl jij de bewoner wast. Het overkomt ons allemaal wel eens, dat je wil vragen of je je collega nog kan helpen, om het hoekje van de deur kijkt en de bewoner net verdroogd wordt. Of dat je samen iemand wast, bijpraat over het afgelopen weekend. Pratend met elkaar was je de bewoner, die daar zo kwetsbaar tussen jullie in ligt. Het overkomt je wel eens, maar het is wel goed om je daar zo nu en dan bewust van te zijn.
Hoe zou ik dat zelf ervaren?
Je hebt ook je eigen grenzen in de zorg naar bewoners toe. Dat is niet altijd zo makkelijk als het lijkt. Want een bewoner met dementie die jou wel eens op de billen slaat….kan je hem daar eigenlijk wel op aanspreken? Helpt dat? Kan je dat gedrag nog veranderen? Wat doe je als een bewoner geregeld porno kijkt, terwijl jij de kamer binnenkomt en de steunkous uit wil trekken? Het is fijn als je dat binnen je team kan bespreken. Wat doet het met je? Raakt het je en wat kunnen we er als team mee? Moeten we er iets mee? Hoe ga je om met bewoners die jou spontaan een knuffel geven of zomaar een zoen op de wang. Vind je dat erg, hoort dat erbij als je bijvoorbeeld werkt met bewoners met dementie? Weet je van jezelf en van je collega hoe je daarin staat?
Maak het bespreekbaar.
Ach ja, zo is er nog heel veel te zeggen hierover. Als ik er met collega’s over praat, hebben we er mooie gesprekken over. Dan moet ik toch altijd weer denken aan die patiënt die me vroeg of ik zijn zak wilde insmeren. ‘Ik vind het wel fijn als jij dat doet’ ik hoor het hem nog zo zeggen. Mijn collega lacht als ik het haar vertel. ‘Heb je het wel ingesmeerd?’ vraagt ze. Nu moet ik ook lachen. ‘Ja, bleu als ik was, deed ik dat maar. Ik was toch al bezig. ‘