‘Straks is niet nu’ ik hoor het haar zeggen. Een collega wandelt met een bewoonster over de gang. In de huiskamer klinkt het gerammel van de pannen, het avondeten wordt voorbereid. Ik sta in de hal, te wachten op de lift. Ik ga zo naar huis. ‘Straks’ denk ik in gedachten en dat is voor mij dichtbij.
Ik kijk de lange gang in, waar ik mevrouw zie lopen, mijn collega er vlak naast. Het liefst wil mevrouw een andere route volgen dan de rechte baan die de gang biedt. Liever gaat ze naar links of naar rechts, opent ze deuren van de kamers van andere bewoners. De collega leidt haar steeds weer naar de lange gang, om te voorkomen dat ze bij een andere bewoner op de kamer komt. ‘Kom maar, we gaan niet de kamers op. Kom maar, straks gaan we eten.’ Mevrouw reageert en het is duidelijk te horen: ‘Straks is niet nu’.
‘Straks….’ we zeggen het vaak, bedenk ik me, terwijl de lift op nog zich laat wachten en ik naar het trappenhuis loop. Ik kan de zinnen in mijn hoofd bedenken. ‘Ga nog maar even zitten, we gaan straks koffiedrinken’ of ‘Ga nog maar even in bed liggen, straks komt de zorg bij u’.
‘Straks is niet nu’.
Straks is ver weg als je leeft in het moment van nu. In het nu waarin je voelt dat je naar huis moet gaan, dat je voor je man moet zorgen. In het nu waar de aardappels geschild moeten worden, waar je de kinderen uit moet zwaaien voor school. In het nu waarin je voelt dat je naar je werk moet gaan, waar je denkt en zeker weet dat je nu écht op moet staan, omdat anders….
Haar woorden dansen na in mijn hoofd, terwijl ik de trappen afloop naar beneden. In het nu van dit moment, is er voor haar geen ruimte voor straks.
Straks is als de lange gang waarin je wandelt en waarvan je niet ziet waar het op uitloopt. Straks zijn de woorden die geen rust geven, als je liever zoekt achter deuren wat je kwijt geraakt bent. Als je zoekt naar de grip op je gedachten en de flarden bij elkaar wil houden van dat wat ooit was. Als je zoekt naar geborgenheid en veiligheid, omdat het nu zo onrustig en angstig voelt, wil je niet wachten op straks.
Nel loopt meestal vrolijk op mij af. Ze lijkt me te herkennen en dan is ze blij dat ze me ziet. Ze maakt een praatje en ik bewonder altijd haar jurk. Jurken draagt ze graag, zoals ze ook altijd een ketting om haar hals draagt, die door de hanger goed opvalt.
Vandaag zit ze wat lusteloos aan tafel. Het is spelletjesmiddag en Nel zit aan de tafel waar ze aan het sjoelen zijn. Iedereen lijkt plezier te hebben en één bewoner is fanatiek bezig om de hoogste score te behalen. Nel niet, Nel kijkt nors voor zich uit en lijkt niet op te merken dat ik op haar af loop. Ik probeer contact met haar te krijgen. ‘Nel, waar is je mooie lach?’ vraag ik en ze kijkt me somber aan. ‘Mijn lach is weg’ en ik geloof haar meteen, zo treurig als ze kijkt.
Ik doe een poging om haar op te vrolijken. ‘Wat heb je een leuk vest aan’ en dat meen ik ook. Hij valt niet alleen op door de rode kleur, maar het is ook opvallend dat ze dit keer géén jurk draagt. Nel lacht niet terug. Ze vertelt over haar moeder en haar broers, die niet op bezoek komen en dat ze daar niets van begrijpt.
‘Waar is je mooie lach?’ is mijn vraag, maar het maakt geen verbinding met haar gevoel. Haar gedachten zijn bij anderen, naasten die niet bij haar zijn. Naasten uit een ver verleden, maar in haar wereld van vandaag hebben ze een bestaan. ‘Ik snap dat je ze mist’ zeg ik en ze knikt bevestigend, terwijl ze naar de sjoelbak staart.
Je wil dat bewoners het goed hebben. Liever geen gemopper, geen geklaag, geen ongeduld. Liever geen ruzie aan tafel tussen bewoners onderling. We sussen, we troosten, we proberen de rust te bewaren en de gezelligheid en we motiveren ze om mee te doen aan activiteiten die worden georganiseerd. Daar is ook niets mis mee. Bewoners hebben echter ook gewoon hun nukken, boosheid, irritaties en verdriet.
Mag dat er zijn?
De volgende dag zie ik haar aan het einde van de gang lopen. Ze loopt naar me toe en zwaait vrolijk naar me. Ik zie duidelijk een lach op haar gezicht. ‘Is je lach er weer?’ ik kan het niet laten dat te vragen. ‘Ja, beetje bij beetje vind ik hem terug’ zegt ze ineens heel ernstig. ‘Oh gelukkig maar’ zeg ik ‘als je lacht vind ik jou het allermooist’ en dan lacht Nel volop. Een lach van oor tot oor.
Als ik mevrouw verzorgde, moesten ook haar haren worden gedaan. Dat moest in een paar draaien in een wrong, schuifjes erin en vervolgens een speld. Daar heb ik een aantal keren op moeten oefenen, zodat het niet na een uur weer uit elkaar viel.
Ze lag op een kamer van vier bewoners. Het was mijn eerste stage, mijn eerste kennismaking met het werken in de zorg. Ik kwam op een afdeling voor mensen met dementie, diep verzonken dementie. Zij lag daar ook, met haar mooie broze grijze haren. Ze keek me nooit echt aan. Het leek wel of ze dwars door me heen keen. Heel soms kwamen er wat klanken, maar woorden sprak ze niet. ‘Wie ben je, wat is je verhaal?’ dat vroeg ik me vaak af. ‘Wie ben jij, bewoonster op een kamer van vier.’
Als er koormuziek werd opgezet, leefde mevrouw op. Haar handen gingen omhoog en ze begon te wiegen in haar stoel. Haar ogen werden groot en haar klanken schoten een octaaf omhoog. In haar hart zong ze waarschijnlijk het hoogste lied, zong ze zo de psalmen mee. Ik keek daar met verwondering naar en dan kwam nog meer die vraag naar boven: ‘Wie ben jij? Wat is jouw verhaal?’
Veel persoonlijke spullen had mevrouw niet. Ze had alleen een prikbord boven haar bed waar vele foto’s zichtbaar waren. Daar zag ik haar, als meisje en als jonge vrouw. Ze straalde kracht uit in haar houding. Daar stond ze op in een donkere jurk of juist een vrolijke met bloemetjesmotief, haar haren keurig opgestoken. Lachend, samen met anderen en soms ook alleen. Beelden uit het verleden, in zwartwit en sepia.
Ik heb daar vaak naar gekeken. Terloops, of even wat langer. Ik heb de verhalen gehoord van collega’s, kleine flarden van haar leven. Ik zag het kort en bondig beschreven in het verslag in haar dossier. Alles bij elkaar kwam haar bestaan meer tot leven. Werd ze meer dan een bewoonster in een verzonken dementie, onbereikbaar voor ons. Zwartwit en sepia kreeg steeds meer kleur.
Ze werd iemand die ik als mens nooit vergeten ben en die altijd bij me bovenkomt als ik de vraag stel aan mezelf of aan anderen: ‘Wie is je bewoner, wat is zijn verhaal?’
Tien weken duurde mijn stage in het verpleeghuis. Het leerde mij de basis voor hoe je zorg geeft. Hoe je wast, hoe je aankleedt, hoe je een bed opmaakt, hoe je bewoners eten geeft. Het heeft vooral ook de basis gelegd in het kijken naar de mens achter de dementie. Haar haren uitborstelen, werd meer dan een dagelijks terugkerende handeling. Het werd iets wat bij haar hoorde, waar ze aandacht aan besteedde en wat ik met mijn handen voor haar overnam. Sierlijke wrong, schuifjes erin en een speld. Ik zie het nog zo voor me, met mijn ogen dicht. Mooie bewoonster, op een kamer van vier.
‘Wie kan er appeltaart bakken?’ de vrouwen aan tafel kijken me ineens allemaal geïnteresseerd aan. Zojuist heeft een bewoonster vertelt dat haar oom ziek is. ‘Tjonge, jonge, jonge, wie had dat nou gedacht! Oom Piet is nooit ziek en nu is hij ziek’ en iedereen keek haar meelevend haar aan. Totdat ze dit herhaalde en herhaalde en nogmaals herhaalde. De mevrouw aan de overkant boog haar hoofd, het leek wel of ze zich ervoor wilde afsluiten. De mevrouw op de hoek begon zich te irriteren, schoof onrustig heen en weer op de stoel en zuchtte hoorbaar.
Naast mij zit een nog een bewoonster. Zij lijkt zich nergens aan te storen. Ze heeft haar focus op het tafelkleedje die onder de bak met plantjes ligt. Een kleedje met strepen, ze volgt ze met haar vingers. Ook dat vindt mevrouw op de hoek niet fijn en dat maakt ze met felle bewoordingen duidelijk. Daar zit ik dan tussen en ik zie het gebeuren. De verhalen over oom Piet en het gefrutsel aan het kleedje doet wat met de sfeer.
‘Ik wil bloem’ zegt de mevrouw naast me ineens. Eerst denk ik nog dat ze doelt op bloemen, omdat ze nu eenmaal pal voor de kunstplanten zit. Nee, dat bedoelt mevrouw zeer zeker niet en ze schudt heftig met haar hoofd. ‘Bedoelt u om te bakken?’ vraag ik en nu kijkt ze me lachend aan.
‘Wie kan er appeltaart bakken?’ vraag ik dan maar en alle vier de vrouwen kijken me blij aan en ze steken enthousiast hun vingers omhoog. ‘Hoe maakt u dat, wat doet u er in?’ en ik zie ze denken met elkaar. Het is net of de allemaal met hun schorten voor in hun eigen keuken staan en de planken afgaan op zoek naar de juiste ingrediënten. ‘Meel’ zegt de één. ‘Appels’ zegt de ander. ‘Rozijnen, kaneel, boter….’ langzaam aan krijgt de appeltaart steeds meer vorm in onze verbeelding.
‘En luchies…..zegt de vrouw naast me parmantig. Iedereen kijkt haar vragend aan. ‘Bedoelt u dat het lekker ruikt?’ vraag ik, want dat kan ik me wel voorstellen. In gedachten zie je niet alleen de appeltaart, je ruikt hem bijna ook. ‘Nee luchies’ en ze vindt het maar vreemd dat ik dat niet weet. ‘Dat is een kommetje suiker!’, ze kijkt iedereen heel stellig aan en we knikken braaf.
Oom Piet is vergeten, het kleedje levert geen prikkels meer op. Iedereen kijkt een tikkeltje voldaan. De lucht is geklaard en wat overblijft is een taart in gedachten en hoe goed we die samen gebakken hebben.
In gedachten, in het echt is hij er natuurlijk niet. Onze appeltaart met luchies.
Twee poppen liggen op haar arm. Een jongen en een meisje. Levensecht bijna. Ze wiegt ze op haar arm. Het jongetje is kaal, althans zo lijkt het. Het meisje heeft echter veel hoofdhaar. Aaibaar. Mevrouw streelt geregeld met haar vingers erover heen en strijkt vervolgens heel lichtjes over de blosjes op de wangen van het meisje.
Foto: A. Bruinsma
‘Heeft ze dat van haar moeder, die dikke bos haar?’ vraag ik aan mevrouw. ‘Nee’ zegt ze stellig ‘moeder had dat niet’. Ze knuffelt de beide poppen en ze zucht ook. Twee van die poppen op je arm zijn best zwaar. ‘Zullen we samen zingen voor ze?’ vraag ik en dan zetten we samen ‘slaap kindje slaap’ in. De bewoonster naast me kijkt me verbaasd aan, terwijl het ontbijt nog voor haar op tafel staat. Dan lacht ze toch en ze neuriet zachtjes mee.
Ik zie haar meestal lopen. Heen en weer, buiten in de tuin. Ze probeert of het tuinhek open kan, maar het tuinhek zit dicht. Dan loopt ze weer haar vaste rondje, tot ze ons weer glimlachend passeert en een volgende ronde begint.
Ze wil graag zorgen. Ze schenkt de koffie in, maar wél op haar manier. Kopje op een schotel waar een lepeltje op drijft. Ze wast de borden af en als je niet uitkijkt staat daarna alles weliswaar netjes in de kast, maar plakken de aardappelresten er nog aan. De planten krijgen volop water, zelfs de kunstbloemen komen niets tekort in deze woning. Ze werpt je haar zakdoek toe als je morst op tafel en ze buigt zich ongevraagd over je heen, om je kraagje glad te strijken.
In haar zorgen zit haar rust. Zo lijkt het. Alsof ze er dan grip op heeft. In het niets doen, zit een leegte waar ze geen vat op heeft. Het ritme van de dag, die heeft ze niet zelf meer in de hand. Sterker nog, de tijd deelt ze met anderen. Die prikkelen haar om te zorgen, die wijzen het vaak ook af. Zo dwaalt ze rondjes, in haar gedachten en in de stappen die ze zet.
Nu zit ze echter. Ze kan geen koffie schenken, ze kan de tafel niet afnemen, ze kan haar medebewoonster niet wakker schudden, die dommelend naast haar zit. Op haar arm liggen twee poppen en ze kiest er zelf voor om te blijven zitten. Voor de poppen op haar arm, die slapend op haar arm lijken te liggen. Voor even is de rust niet ongrijpbaar, voor even heeft de rust een plekje in haar gevoel.
Zo rustig zittend. Zo zorgend. Zo in haar element. Mooi moment.
Als ik jou zie moet ik altijd glimlachen. Met vertedering kijk ik je aan, wie niet eigenlijk? Kleine vrouw in een rolstoel met badstof bekleding. Alsof je gekoesterd wordt, omhuld wordt met een laag zachtheid die jouw kwetsbaarheid beschermd.
Teer leven.
Je staart me aan, terwijl ik voor je ga zitten. Ogen samengeknepen, maar ergens zijn de pretlichtjes zichtbaar en jouw nieuwsgierigheid. Het lijkt alsof je me iets wil vertellen, maar in plaats daarvan trek je jouw wenkbrauwen op. Je uit wat klanken, maar ik versta je niet. Je blik lijkt te zeggen dat je contact wil, maar je komt niet dichterbij.
Aan tafel is het gezellig. De muziek staat aan. Krijg je het mee? Soms dommel je weg, ondanks de koffie en de arretjescake die wordt aangesneden. Jouw kleine wereld opgesloten in de kuip van je stoel. Tussen de zachtheid van het badstof, zit je daar. Je raakt me.
Verzonken gedachten, naar binnen gekeerd. Ergens ook zo alert, alsof je de omgeving in je op wil nemen en daar onderdeel van wil zijn. En je bent er onderdeel van, hoe klein je wereld ook is. Als ik mijn haar uit mijn gezicht wegstrijk, zie ik jouw hand ook omhoog gaan. Heel langzaam gaan je vingers langs je dunne haar. De krulletjes die er nog inzitten, dansen speels om je heen.
In het spiegelbeeld zit soms het geheim.
Mijn armen strek ik voor me uit, ze rusten op tafel. Langzaam gaan jouw armen vooruit, totdat je met jouw vingers mijn handen aanraakt. Warme hand op mijn hand. Je pakt mijn pols beet en met de andere hand streel je me. Zachte, gerimpelde hand over mijn rood verkleurde armen. Heel teder voel je. Met alle aandacht die je hebt, zo lijkt het, voel je met je hand mijn arm.
Ik kijk jou aan en jij kijkt mij aan. Je hand blijft mijn onderarm strelen en er verschijnt een glimlach op je gezicht. We hebben contact!
‘Vandaag ga ik dood’ zegt ze, terwijl ik haar op de rand van het bed heb zitten. Ik heb haar net de washand gegeven. Ze zegt het met een stelligheid, zoals ze dat vaker tegen mij zegt. Ik kijk haar aan en zij kijkt mij aan. ‘Vandaag ga ik dood’ en ze zoekt bij mij bevestiging.
‘Oh nee, niet vandaag hoor. Daar heb ik écht geen zin in’ zeg ik quasi serieus. ‘Hoezo niet?’ en ze wast haar wangen, ze worden er rood van. ‘Dan heb ik daar zoveel werk mee, daar heb ik vandaag helemaal geen zin in’ ze kijkt me verbaasd aan. ‘Meen je dat?’ vraagt ze en ze kijkt me recht in mijn ogen aan, alsof ze wil ontdekken of ik een grapje maak. ‘Ja, echt waar. Dan wil ik je netjes neerleggen, moet ik de arts bellen, je kinderen….vandaag niet hoor’ en ze beseft ineens dat ik haar inderdaad voor de gek houd. Er verschijnt een grote glimlach van oor tot oor. ‘Wat ben je toch een schat’ en dan begint de dag en ze heeft het niet meer over doodgaan.
Nou ja, soms wel. Soms is daar ineens de dood aanwezig. In haar vraag of je nog even bij haar blijft, even naast haar wil zitten op het bed en haar hand wil vasthouden, omdat ze bang is. Soms is ze ’s nachts wakker en is ze er stellig van overtuigd dat ze iemand heeft vermoord. ‘Ik heb écht iemand vermoord hoor, ze ligt in de gang’ en hoe ik haar ook wil geruststellen, het helpt niets. Ze blijft herhalen: ‘Ik heb iemand vermoord’ en denk maar niet dat ze nog slapen gaat.
‘Weet je wat, ik zal het opruimen en ik zal de gang dweilen. Dan zie je er morgen niets meer van ‘ zeg ik in een poging om haar rustig te krijgen. In het schijnsel van de schemerlamp zie ik dat ze haar hoofd op het kussen neerlegt en glimlacht. ‘Ah, dat is fijn’ zegt ze en wederom ben ik een schat. Ze draait zich om op haar zij en sluit haar ogen, in de veronderstelling dat zij lekker slapen mag en dat ik de boel wel opruim.
Met haar kan ik zo spreken. Wat ik bij een ander niet zeggen kan, dat kan bij haar wel. Het stelt haar gerust, en de kwinkslag in mijn woorden leidt haar af. Breekt het moment waarin ze alles wat somber ziet. Dan is de dood verdwenen en maken we de wasbeurt af. Is het weg, is het vergeten, totdat het ineens weer naar boven komt. ‘Blijf je even bij me? Ik ben bang.’
Totdat het sterven echt dichtbij is. Ze ligt op bed, ze wil niet meer. Haar mond houdt ze stevig dicht. Ze eet al dagen niet meer en de medicatie weigert ze volop. Het is goed zo. De dood dichtbij en ik sta naast haar bed. Ze slaapt, haar ogen iets geopend, maar ze kijkt me niet meer aan.
‘Vandaag mag je. Vandaag mag je sterven, het is goed. Je kinderen omringen je, ze zijn er allemaal’ en ik streel haar hand. ‘Vandaag mag je, ook in mijn dienst hoor!’ Het is geen kwinkslag en geen grapje om haar af te leiden, om de lach op haar gezicht te toveren. ‘Vandaag mag je’ is mijn aanmoediging aan haar om het los te laten. Het is goed en ik gun het haar zo.
Ze sterft die dag. Ik ben nog net niet naar huis. Samen met een collega verzorgen we haar, wassen we haar gezicht, kam ik haar haren. Voor een laatste keer. Zoveel jaren was ze hier, woonde ze hier. Terwijl ik naar haar kijk, komen al die momenten en gesprekken even naar boven.
‘Vandaag ga ik dood’ ik hoor het haar in gedachten zeggen. Ik streel haar hand en leg ze netjes over elkaar op de dekens neer.
‘Dag lieve bewoonster, ik vond jou ook een schat!’
We gaan op reis. Je kan blijven zitten, gewoon blijven zitten. We gaan op reis, reken maar. Het kost je niets, het is helemaal gratis. Heel even geduld en dan ben je waar je wezen wilt. Althans, dat hoop ik maar.
Zullen we dan maar? Vertrouw je mij?
Daar gaan we dan.
Voor we er erg in hebben zijn we al in Amsterdam. Het Rijksmuseum doemt voor ons op en ineens zijn we lopend door kleine straatjes bij je huis aangekomen. Maar het is een ver verleden en de beelden van alle gebouwen en herinneringen, zijn vervlochten met elkaar. De stilte valt en de vertwijfeling.
Je hoeft niet lang te wachten, onze reis wordt door een ander voortgezet. Ze neemt ons aan de arm mee en dan wandelen we langs de Kalverstraat, het paleis op de Dam, de Prinsengracht…..ja, dat zegt je nog wel wat. Ik zie je glimlach weer en je hoofd knikt instemmend, terwijl je nogmaals roert in de koffie.
Ineens zijn we weer in Twente, het stuur is door een ander overgenomen. Bevinden we ons voor het oude ziekenhuis van Oldenzaal. ‘Een prachtig mooi gebouw, daar heerste rust en stilte’ vertelt ze en we dwalen met haar mee door de lange gangen. We worden meegenomen naar de dansschool, waar zij haar eerste danslessen kreeg. Waar ze verliefd werd op haar man en we glimlachen allemaal. Ik zie het voor me, met haar sjaaltje om de hals. Zwierend meisje.
We gaan langs Utrecht, maar het flitst aan ons voorbij. De gedachten en de beelden zijn in mist gehuld. Totdat er ineens een opleving komt. ‘Wat hadden we een mooi weekend! We zijn met elkaar een weekend weg geweest!’ en we volgen niet het draadje, maar de glimmende ogen en het plezier dat we kunnen lezen in haar blik, maakt dat we nog steeds voldoening halen uit onze reis. Haar lach, haar rode blos, een hand op mijn hand.
Onze reis gaat verder. Dwars door Hongarije en we leren hoe we ‘proost’ in het Hongaars kunnen uitspreken. Dat zijn we uiteraard alweer vergeten, maar de pogingen om het goed na te zeggen, houdt ons even bezig. Hij lacht breeduit om onze beroerde uitspraak, terwijl hij herhaalt: ‘Egészégére!’
Ik neem je mee op reis. Ik neem je mee met mijn ene vraag: ‘Waar kom jij vandaan?’ en we genieten allemaal mee als je gaat vertellen. Als jij iets laat doorschemeren van de plaatjes in je hoofd. Waar de één lange verhalen kan vertellen, blijft de ander steken bij de voordeur. Het is goed, we weven al die verhalen aan elkaar. Als een bundel van mooie momenten, waar we samen van genieten. Als blaadjes vol zinnen en foto’s, die neerdwarrelen in ons hoofd.
Ik neem je mee op reis? Nee, jij neemt mij mee op reis. Jij laat mij iets van jouw wereld zien. Ik stap in en jij voert mij mee. In je gedachten en je herinneringen. Het zit in kleine zinnen en flinterdunne momenten. Ik vind ze waardevol. Ik luister graag naar jouw verhalen en opmerkingen. Zelfs als je het met woorden niet kunt uitdrukken, dan geniet je mee van onze reis. Ik zie het aan je ogen, de twinkeling die alles zegt.
Samen op reis. Aan tafel, achter de koffie. Hoe leuk is dat!
‘Ik moet bevallen, ik moet bevallen’ riep ze ineens uit, terwijl we haar aan het verzorgen waren. Ze was in paniek, maar wij bleven kalm en we moesten er ook wel een beetje om glimlachen. Bewoonster van negentig jaar, die het uitroept dat ze moet bevallen. ‘Pers maar’ zei ik. Dat leek me logischer dan te zeggen dat ze niet meer bevallen kon. Dus perste ze. Met dat de ontlasting er was, werd mevrouw rustiger en was het goed.
Foto gemaakt door Diane Oelen
Het is trouwens niet alleen maar ‘Poep en zo‘ in de zorg. Het is er wel. Ik kan het netjes defecatie noemen (‘def’ zoals wij het vaak noemen) of ontlasting, maar bij poep is het voor iedereen duidelijk. Poepen doen we allemaal. Praten over poep doen we normaal gesproken niet zo snel. Zeker niet tijdens het eten of koffiedrinken. Alhoewel…..
Vanmiddag hebben we er als collega’s uitgebreid over gesproken, zo na de overdracht in het geklets dat er nog was. We zaten op het het balkon en bespraken de types ontlasting. Wil je weten of het defecatiepatroon optimaal is, moet je dit bijhouden in je rapportage. Je kijkt niet alleen naar de hoeveelheid (weinig, normaal, veel), maar ook naar het type. Zo is er bij type 1 sprake van losse harde keutels en vertelt type 7 je dat je de eventueel voorgeschreven medicatie voor de stoelgang wel mag overslaan die dag. Bij type 7 is het namelijk heel vloeibaar.
Foto gemaakt door Diane Oelen
Als beelddenker zie ik er graag een plaatje bij en laat dat er nou ook zijn. Een poster waar al die types in beeld zijn gebracht. Daar keken we als collega’s geamuseerd naar en we lazen hardop voor wat er stond: ‘Als een worst, maar met barstjes aan de buitenkant‘ en ‘zachte en papperige delen met niet definieerbare randen…..’
Verderop zat een bewoner en naast hem was net zijn vrouw gaan zitten. Ze keek ons verbaasd aan, terwijl de koffie voor haar stond. We hebben haar netjes uitgelegd waar we het over hadden. Ze kon er gelukkig wel om lachen.
Als zorgverleners zijn we gewend aan poep, ongeacht het type. Nee, het is echt niet altijd een pretje, maar het hoort er gewoon bij. Dat is voor naasten natuurlijk niet zo, laat staan voor de bewoners zelf. Laatst sprak ik er met een collega uitgebreid over. Er zijn zoveel dingen die we soms onbewust doen, omdat we het zo vanzelfsprekend vinden. Als voorbeeld kwam de toiletgang ter sprake. Hoe vaak sluipt het er niet in dat je een bewoner op het toilet helpt en dat je ondertussen de kleren voor de volgende dag klaar legt of het gebit alvast poetst aan de wastafel. Met de rug naar de bewoner toe, maar toch….
Foto gemaakt door Diane Oelen
Zou je dat zelf prettig vinden?
We kwamen beide tot de conclusie dat we het gênant zouden vinden. Op het toilet wil je privacy. Niet alleen om de geluiden en de geur. Het is een moment waar we anderen niet naast ons willen hebben. Juist bij bewoners met dementie, is het zó belangrijk dat jij je inleeft in de beleving van de ander. Ook als het om de toiletgang gaat. ‘Hoe zou ik dat zelf willen?’ en het antwoord weet ik wel. Dan wil ik dat de zorgverlener weg gaat, mij de ruimte geeft en de rust om op het toilet te doen wat ik moet doen zonder het gevoel te hebben dat de zorgverlener ongeduldig aan het wachten is. Het sluipt er zomaar in en het is soms zo logisch dat het gaat zoals het gaat. Ik hoor het mezelf ook zo vaak vragen: ‘Bent u klaar?’, maar hoeveel tijd en rust gaf ik mijn bewoner eigenlijk?
Poepen is kwetsbaar. Poep is kwetsbaar. We staan er als zorgverleners letterlijk met de neus bovenop. Met onze professionele blik kijken we naar vorm, kleur, hoeveelheid. Dat doen we bijna automatisch en we rapporteren wat af als het daarover gaat. Tegelijk is het belangrijk om je bewust te blijven van de kwetsbaarheid. Van het intieme dat er bij komt kijken, de schaamte en het ongemak. Ongeacht wie je voor je hebt en hoe zorgafhankelijk iemand ook is, die kwetsbaarheid is er altijd.
De poster met type poep hebben we als collega’s vanmiddag volop bestudeerd. ‘Ik hang het wel naast de koelkast, boven ons bureau zei mijn collega. ‘Handig voor als je aan het rapporteren bent’ en dat is het zeker. Dan kan je zo nu en dan even spieken: welk type was het ook alweer?
‘Liever niet naast de koelkast, niet te zichtbaar’, zeiden we tegen haar. Poep blijft toch iets…nou ja, je begrijpt het wel. Niet iedereen wil al die soorten drollen zien, terwijl hij/zij geniet van een kopje koffie met een plakje koek.
Je bent hier nog niet zo lang, ik ken je niet zo goed. Deze ochtend wandel je ineens mijn groep op. In het verpleeghuis hebben we een ‘open deuren’ beleid. Bewoners zijn vrij om door het hele gebouw te lopen, dus komt er ook wel eens een bewoner van een andere groep in de huiskamer of loopt door de gang. Vanmorgen sta jij ineens voor me. Het is nog vroeg, de meeste bewoners slapen nog. Jij bent wakker, klaarwakker.
‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ en je duwt met de rollator tegen de muur aan. Ik weet niet of je een antwoord zoekt, inmiddels heb ik begrepen dat je deze vraag de hele dag door roept. Werken op een pg-afdeling vind ik mooi. Ik merk ook de passie bij mijn collega’s. Dat is nodig, werken met bewoners met dementie vraagt veel van je. Je moet je kunnen inleven in de ander, in de belevingswereld van je bewoner. Het vraagt creativiteit om met situaties zó om te gaan dat de bewoner, maar ook de andere bewoners, daar rust en voldoening in vinden. Het vraagt geduld, als eindeloos dezelfde zinnen herhaald worden: ‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ of ‘Zuster, zuster, zusterrrrrrr!’
We zijn niet altijd geduldig. Mijn collega’s en ik, hoe goed we ook ons best doen, soms lopen we even weg. Tellen we tot tien als voor de zoveelste keer dezelfde vragen worden gesteld. Als steeds dezelfde bewoner je aanklampt, of maar blijft duwen met de rollator tegen de muur aan. Soms zuigen ze alle geduld bij je weg, we zijn ook maar mensen. Jij, met je vragen, je onrust, ik kan me zo goed voorstellen dat mijn collega’s wel eens zuchten als je weer roepend over de gang loopt.
Ik leg mijn hand op je schouder, ik probeer je aan te kijken. In je ogen lees ik een leegte, in je ogen lees ik angst. ‘Kom maar’ zeg ik. Terwijl je blijft roepen, probeer ik je te begeleiden naar de andere groep. ‘Hier gaan ze je helpen’ maar ik weet niet of dat je rustig maakt.
Met de lunch eten we me beide groepen buiten. Dat is gezellig. We zitten met elkaar aan een lange tafel en jij zit voor mij. Weer word ik geconfronteerd met de leegte die dementie kan geven. Dat er zoveel mist in je hoofd kan zijn. Zoveel flarden van herinneringen, die eigenlijk niet meer dan rafels zijn. Dunne, flinterdunne draden in het brein. Ongrijpbaar verleden. Wie ben jij? Welke vrouw schuilt er achter jouw blik, die ogen die zo angstig staan? Wie verstopt zich achter de vragen, dat eindeloos vragen en herhalen? Wie ben jij écht?
In een gesprek met bewoners onderling, zie ik ineens dat je lacht. Heel even is de angst weg, ontspannen de spieren zich in jouw gezicht. Je lacht en spontaan zeg ik: ‘Wat een mooie lach heb jij!’
Je buigt je hoofd, je lacht verlegen, je bloost nog net niet. Ik zie een zachtheid die dwars door alle spanning heen breekt. Het is maar heel even. Als je niet kijkt, mis je het moment. In je mimiek, in je houding geef je mij een inkijkje in wie jij bent. Iemand die verlegen wordt van een compliment en er ook van geniet. Dat vind ik mooi en het raakt me. Ik zie een rafel van jouw bestaan, van je zijn. Het daagt me uit om jouw verhaal meer en meer te ontrafelen. De puzzelstukjes bij elkaar te leggen, zodat je meer bent dan je eindeloos vragen: ‘Wie helpt mij?’