Ontwerp een vergelijkbare site met WordPress.com
Aan de slag

‘Stel je voor…als kakkerlak.’

‘Ik ben niet bang voor de dood, ik ben bang voor wat daarna komt’ is een uitspraak van een bewoner tijdens een gesprek. Niet weten wat daarna is, gaf onzekerheid en angst. In alles waar deze man de eigen regie had en zelf zoveel mogelijk grip op zijn leven probeerde te houden, verloor hij op dit punt zijn houvast.

Tja, wat is er ook daarna? Als collega’s spraken we daarover na tijdens de lunch. Waar de één onzeker was over wat daarna kwam, geloofde de ander in een leven na de dood. Eén collega hoopte niet dat de theorie over reïncarnatie waar zou zijn. ‘Stel je voor dat je als kakkerlak terugkeert’ zei ze en daar moesten we om glimlachen.

‘Ik ben niet bang voor de dood….’ dat geldt niet voor iedereen. Bij bewoners en óók bij naasten merk ik vaak angst voor het sterven. Daar heeft iedereen zijn eigen beeld en verhaal bij. Zelfs als er een zekerheid is dat er een leven na de dood is, is het sterven iets om tegenop te kijken. ‘Krijg ik pijn? Kan ik stikken? Sterf ik alleen?’ het zijn zomaar gedachten die iemand bezig kunnen houden.

‘Bent u bang voor de dood? Bent u bang om sterven? ik weet dat dit een directe vraag is. Het is niet een vraag om zomaar te stellen en tegelijk hoeven we er niet omheen te draaien. Voor vrijwel alle bewoners in een verpleeghuis is dit hun laatste thuis en zij of hun naasten zijn zich daar goed bewust van. Er komt een moment dat ze hier zullen sterven. Je voelt meestal in een gesprek wel aan of je hierover kan praten. Vaak merk ik de opluchting, omdat je deze vraag stelt. Waar ze zelf al mee bezig waren in hun hoofd, is bespreekbaar, ligt open op tafel.

Ik vind dit waardevolle gesprekken. Het is kwetsbaar en je mag als zorgverlener dichtbij de ander komen. Het geeft de ander de ruimte om vragen te stellen, te vertellen waar hij of zij bang voor is of wat rust geeft en waar de wensen liggen. Soms kan je door jouw uitleg iemand gerust stellen. Het komt ook voor dat bewoners en naasten er nog niet aan toe om daarover te spreken, maar bied je wel de opening en de veiligheid om er later op terug te komen.

‘Ik ben niet bang voor de dood’ zei deze meneer in het gesprek. ‘Ik ben wel bang voor wat daarna komt’ vervolgde hij. Het leverde niet alleen een gesprek op met hem, maar óók met collega’s. Luchtig tijdens de lunch.

‘Stel je voor, als kakkerlak….’

‘Daar brandt geen licht’

‘Aan de binnenkant van mijn ogen, daar brandt geen licht’ zei ze wat verdrietig. Ik moet nog vaak denken aan die uitspraak. Ze had die nacht wakker gelegen en toen ik op haar kamer kwam, wilde ze graag dat ik nog even bij haar bleef. Dus ging ik naast haar zitten op haar bed. Ze hield mijn hand vast, gaf aan dat ze bang was en het was voldoende dat ik er was.

Zo zaten we een tijdje. Zwak licht van de schemerlamp, stilte en rust en zij bijna bedekt door een warme deken. Dat leek zo veilig en geborgen, maar blijkbaar was de nacht lang en was ze bang. Ze kon zich niet goed overgeven aan de rust, ze voelde niet de veiligheid om te gaan slapen.

‘Als ik mijn ogen sluit…’ tja en wat dan? Dan komen de dromen, de gedachten, het onderbuikgevoel dat opborrelt in de nacht. Ik kan ze niet vangen, ik begrijp niet altijd de flarden. Ik zie wel dat ze er zijn. Waar zit je met je gedachten? Waar ben je bang voor? Wat doet de nacht met jou? Ben je bang voor de beelden, of is het dieper, gaat het dieper dan dat?

Donker doet iets. In het donker is het leven minder grijpbaar. In het donker ben je alleen, is het stil op je eigen hartslag na en het tikken van de klok.

‘Ga maar slapen, bekijk de binnenkant van je ogen maar’ zei ik tegen haar. Ik moest verder, ik kon niet de hele nacht bij haar blijven. Andere bewoners belden, ik moest verder met mijn ronde. ‘Bekijk de binnenkant van je ogen maar’ en ik zei het met een glimlach. Bewoonster keek me niet lachend aan. Integendeel. Ze keek verdrietig en zei: ‘Aan de binnenkant van mijn ogen, daar brandt geen licht.’

Het ging niet om de schemerlamp, de warme deken en het tikken van de klok. Mijn hand in de hare, dat gaf gevoel van nabijheid, maar hield het donker niet op afstand. Misschien een beetje, het schoof haar bange dromen even aan de kant. Met het sluiten van haar ogen, was de angst weer levensgroot. De angst om te slapen en te vechten tegen de onzekerheid dat je misschien nooit meer wakker wordt.

Dat doet de nacht.

‘Bekijk de binnenkant van je ogen maar’ ik moet geregeld aan haar uitspraak denken. Ik zal dat niet zo snel meer zeggen, want dan denk ik aan het licht dat daar niet brandt. Als ik hoor van bewoners die bang zijn, juist ’s nachts, die niet goed slapen en onrustig zijn, dan denk ik wel altijd: ‘Was er maar een lichtje. Kon ik je maar een lichtje geven aan de binnenkant van je ogen, die je rust geeft in de nacht.’

‘Wie helpt mij?’

Je bent hier nog niet zo lang, ik ken je niet zo goed. Deze ochtend wandel je ineens mijn groep op. In het verpleeghuis hebben we een ‘open deuren’ beleid. Bewoners zijn vrij om door het hele gebouw te lopen, dus komt er ook wel eens een bewoner van een andere groep in de huiskamer of loopt door de gang. Vanmorgen sta jij ineens voor me. Het is nog vroeg, de meeste bewoners slapen nog. Jij bent wakker, klaarwakker.

‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ en je duwt met de rollator tegen de muur aan. Ik weet niet of je een antwoord zoekt, inmiddels heb ik begrepen dat je deze vraag de hele dag door roept. Werken op een pg-afdeling vind ik mooi. Ik merk ook de passie bij mijn collega’s. Dat is nodig, werken met bewoners met dementie vraagt veel van je. Je moet je kunnen inleven in de ander, in de belevingswereld van je bewoner. Het vraagt creativiteit om met situaties zó om te gaan dat de bewoner, maar ook de andere bewoners, daar rust en voldoening in vinden. Het vraagt geduld, als eindeloos dezelfde zinnen herhaald worden: ‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ of ‘Zuster, zuster, zusterrrrrrr!’

We zijn niet altijd geduldig. Mijn collega’s en ik, hoe goed we ook ons best doen, soms lopen we even weg. Tellen we tot tien als voor de zoveelste keer dezelfde vragen worden gesteld. Als steeds dezelfde bewoner je aanklampt, of maar blijft duwen met de rollator tegen de muur aan. Soms zuigen ze alle geduld bij je weg, we zijn ook maar mensen. Jij, met je vragen, je onrust, ik kan me zo goed voorstellen dat mijn collega’s wel eens zuchten als je weer roepend over de gang loopt.

Ik leg mijn hand op je schouder, ik probeer je aan te kijken. In je ogen lees ik een leegte, in je ogen lees ik angst. ‘Kom maar’ zeg ik. Terwijl je blijft roepen, probeer ik je te begeleiden naar de andere groep. ‘Hier gaan ze je helpen’ maar ik weet niet of dat je rustig maakt.

Met de lunch eten we me beide groepen buiten. Dat is gezellig. We zitten met elkaar aan een lange tafel en jij zit voor mij. Weer word ik geconfronteerd met de leegte die dementie kan geven. Dat er zoveel mist in je hoofd kan zijn. Zoveel flarden van herinneringen, die eigenlijk niet meer dan rafels zijn. Dunne, flinterdunne draden in het brein. Ongrijpbaar verleden. Wie ben jij? Welke vrouw schuilt er achter jouw blik, die ogen die zo angstig staan? Wie verstopt zich achter de vragen, dat eindeloos vragen en herhalen? Wie ben jij écht?

In een gesprek met bewoners onderling, zie ik ineens dat je lacht. Heel even is de angst weg, ontspannen de spieren zich in jouw gezicht. Je lacht en spontaan zeg ik: ‘Wat een mooie lach heb jij!’

Je buigt je hoofd, je lacht verlegen, je bloost nog net niet. Ik zie een zachtheid die dwars door alle spanning heen breekt. Het is maar heel even. Als je niet kijkt, mis je het moment. In je mimiek, in je houding geef je mij een inkijkje in wie jij bent. Iemand die verlegen wordt van een compliment en er ook van geniet. Dat vind ik mooi en het raakt me. Ik zie een rafel van jouw bestaan, van je zijn. Het daagt me uit om jouw verhaal meer en meer te ontrafelen. De puzzelstukjes bij elkaar te leggen, zodat je meer bent dan je eindeloos vragen: ‘Wie helpt mij?’