Je bent hier nog niet zo lang, ik ken je niet zo goed. Deze ochtend wandel je ineens mijn groep op. In het verpleeghuis hebben we een ‘open deuren’ beleid. Bewoners zijn vrij om door het hele gebouw te lopen, dus komt er ook wel eens een bewoner van een andere groep in de huiskamer of loopt door de gang. Vanmorgen sta jij ineens voor me. Het is nog vroeg, de meeste bewoners slapen nog. Jij bent wakker, klaarwakker.

‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ en je duwt met de rollator tegen de muur aan. Ik weet niet of je een antwoord zoekt, inmiddels heb ik begrepen dat je deze vraag de hele dag door roept. Werken op een pg-afdeling vind ik mooi. Ik merk ook de passie bij mijn collega’s. Dat is nodig, werken met bewoners met dementie vraagt veel van je. Je moet je kunnen inleven in de ander, in de belevingswereld van je bewoner. Het vraagt creativiteit om met situaties zó om te gaan dat de bewoner, maar ook de andere bewoners, daar rust en voldoening in vinden. Het vraagt geduld, als eindeloos dezelfde zinnen herhaald worden: ‘Wie helpt mij, wie helpt mij?’ of ‘Zuster, zuster, zusterrrrrrr!’
We zijn niet altijd geduldig. Mijn collega’s en ik, hoe goed we ook ons best doen, soms lopen we even weg. Tellen we tot tien als voor de zoveelste keer dezelfde vragen worden gesteld. Als steeds dezelfde bewoner je aanklampt, of maar blijft duwen met de rollator tegen de muur aan. Soms zuigen ze alle geduld bij je weg, we zijn ook maar mensen. Jij, met je vragen, je onrust, ik kan me zo goed voorstellen dat mijn collega’s wel eens zuchten als je weer roepend over de gang loopt.

Ik leg mijn hand op je schouder, ik probeer je aan te kijken. In je ogen lees ik een leegte, in je ogen lees ik angst. ‘Kom maar’ zeg ik. Terwijl je blijft roepen, probeer ik je te begeleiden naar de andere groep. ‘Hier gaan ze je helpen’ maar ik weet niet of dat je rustig maakt.
Met de lunch eten we me beide groepen buiten. Dat is gezellig. We zitten met elkaar aan een lange tafel en jij zit voor mij. Weer word ik geconfronteerd met de leegte die dementie kan geven. Dat er zoveel mist in je hoofd kan zijn. Zoveel flarden van herinneringen, die eigenlijk niet meer dan rafels zijn. Dunne, flinterdunne draden in het brein. Ongrijpbaar verleden. Wie ben jij? Welke vrouw schuilt er achter jouw blik, die ogen die zo angstig staan? Wie verstopt zich achter de vragen, dat eindeloos vragen en herhalen? Wie ben jij écht?

In een gesprek met bewoners onderling, zie ik ineens dat je lacht. Heel even is de angst weg, ontspannen de spieren zich in jouw gezicht. Je lacht en spontaan zeg ik: ‘Wat een mooie lach heb jij!’
Je buigt je hoofd, je lacht verlegen, je bloost nog net niet. Ik zie een zachtheid die dwars door alle spanning heen breekt. Het is maar heel even. Als je niet kijkt, mis je het moment. In je mimiek, in je houding geef je mij een inkijkje in wie jij bent. Iemand die verlegen wordt van een compliment en er ook van geniet. Dat vind ik mooi en het raakt me. Ik zie een rafel van jouw bestaan, van je zijn. Het daagt me uit om jouw verhaal meer en meer te ontrafelen. De puzzelstukjes bij elkaar te leggen, zodat je meer bent dan je eindeloos vragen: ‘Wie helpt mij?’